Ik weet nooit waar te beginnen, dat heb
ik al heel mijn leven. Acht jaar geleden werkte ik in een grijs
gebouw. Mijn baas verweet me dat ik niet kon focussen, ik knikte en staarde
naar buiten. Het was herfst en in de herfst moet je niet binnen blijven, dan
moet je de wind voelen blazen en bij thuiskomst de blaadjes van je jas vegen. Ergens
wilde ik wel in opstand komen tegen de opmerking van mijn baas, maar tegelijk
vond ik het de moeite niet waard. Ik was daar immers toch niet, niet echt. Ik ben
nooit ergens helemaal, maar altijd op doorreis. Groepjes vormen zich zonder
mij, gesprekken vallen stil zodra ik me erbij voeg. Het maakt me niet uit, want
ik moet er niet aan denken om er wel bij te horen, om keer op keer af te
spreken met dezelfde vrouwen, dezelfde verhalen te horen en mee te lachen alsof
het allemaal nieuw is.
Ik hou niet van mensen. Dat is waar en niet waar. Tegen de
mensheid als groep, met alle terreurdaden en vernietigende invloeden, zeg ik liever
nee. Maar ik hou wel van de gewone mens, het individu. De strijd van de gewone
mens, de goede bedoelingen en de onbeholpenheid vertederen me. Feitelijk zijn
we allemaal hetzelfde. Het dapper streven naar een beetje geluk, naar wat
liefde, een warm lijf naast je in bed, dat begrijp ik. Maar menselijk contact
brengt je nooit wat het beloofde. Want als je dan plots van iemand bent gaan
houden, dan is dat zo overweldigend dat het continu pijn doet; pijn als je niet
bij elkaar bent, het gemis als een dolk in je hart, en pijn als je wel bij
elkaar bent vanwege de liefde die je radeloos bezorgd maakt.
Vroeger was ik overal te vroeg, minstens een kwartier. Dat
heb ik mezelf afgeleerd, want dat was vooral erg ongemakkelijk, dan wist ik
nooit wat ik zou doen: rondje wandelen, alvast aanbellen, terug naar huis en
alsnog te laat komen… Tegenwoordig kom ik dus standaard te laat, zodat iedereen
elkaar heeft gevonden en het programma misschien zelfs al begonnen is. Dan
blijf ik de rest van de avond onopvallend tegen de muur staan. Dat scheelt. In
een massa kun je goed alleen zijn, heb ik gemerkt.
Laatst dronk ik in een restaurant bijna gesmolten kaarsvet.
Die kaars stond op tafel in een soort wijnglas zonder pootje en omdat ik, zoals
altijd, ook daar niet helemaal was, pakte ik dat glas en zou zeker een slok
genomen hebben als die man mijn hand niet terug had geduwd. Ik schrok niet
zozeer van de kaars, meer van die vreemde hand op die van mij. Mensen zijn
geneigd elkaar aan te raken, te pas en te onpas. Vooral mannen die je mee uit
eten nemen, die raken je niet alleen aan met hun handen, maar ook met hun ogen.
Een blik kan zwaar tegen je aanduwen als die maar lang genoeg aanhoudt.
Sinds anderhalve maand werk ik weer. Iedere dag, behalve op
woensdag. Bij meneer Koertan. Ik doe research voor zijn onderzoek naar Sikhisme.
Ik lees alles wat hij op mijn bureau legt en ik maak uittreksels. Hij is daar
goed mee geholpen, zegt hij. Dat zal ook wel, want hij betaalt me 150 euro per
dagdeel en dat is veel geld voor een ochtendje lezen. Soms ga ik 's middags
verder of neem ik een boek mee naar huis, zodat meneer Koertan de volgende dag alle
informatie heeft waar hij om vroeg. Ook discussiëren we over de teksten die hij
heeft geschreven. Dan vraagt hij wat ik van een bepaalde gedachte of passage
vind en drukt hij me op het hart om volstrekt open en eerlijk te zijn. Maar dat
hoeft hij niet te zeggen, want wat heb je anders aan een gesprek? Als ik in een
toneelstuk had willen spelen, was ik wel actrice geworden.
Het kantoor is bij meneer Koertan thuis, op de bovenverdieping.
Er staan twee bureaus, maar gelukkig niet tegen elkaar aan. We zitten met onze
ruggen naar elkaar toe en er is genoeg ruimte tussen ons in om niet benauwd te
worden. Het ruikt er naar oude boeken en koffie. Ik las laatst dat veel stellen
met hun ruggen naar elkaar toe slapen en dat dat helemaal geen slecht teken
hoeft te zijn, omdat zij elkaar zelfs in hun slaap los durven te laten en dat
is natuurlijk heel gezond.
Soms staat er onverwacht iemand bij me aan de deur. Dan wil
ik niet opendoen, maar doe ik het toch. Meestal zit die ander al bij me op de
bank voordat ik me herinner waar we elkaar van kennen. Ik vraag dat nooit, waar
we elkaar van kennen, want ik weet dat ik daar vanzelf achter kom als die ander
gaat praten. Dat gebeurt altijd, die ander gaat sowieso praten. Laatst bracht
iemand onder zijn schoen een vracht hondenpoep mee naar binnen. Na vijf minuten
moest ik hem onderbreken om te vragen of hij die strontlucht ook rook. Hij
snuffelde wat en tilde zijn voeten één voor één op, maar ik had het natuurlijk
al lang gezien: het hele kleed zat onder. Dat was een kort bezoek, hij mocht
het thuis schoon gaan maken. Het kleed heb ik opgerold en aan de straat gezet, de
volgende ochtend was het weg.
In het weekend weet ik soms 's avonds niet meer wat ik die
hele dag heb gedaan. Dan lig ik op de bank te denken, maar kan ik me niks
herinneren van het afgelopen etmaal. Op zo'n avond begin ik te twijfelen of ik
wel heb gegeten en dus bestel ik voor de zekerheid een pizza salami. Ik hou
niet van salami, maar het is de enige pizza die ik uit mijn hoofd ken en ik wil
geen vragen hoeven stellen over de telefoon aan iemand die ik niet kan
aankijken. De salami haal ik eraf, dus dan is het eigenlijk weer een gewone
pizza, maar ik denk niet dat die zo heet: gewone pizza. Op zulke avonden kan ik
nooit slapen, omdat het lijkt of de dag nog niet is geweest en meteen na een
nacht weer gaan slapen zou gek zijn, dat doet niemand. Dus maak ik van de nacht
een nieuwe dag en slaap ik rond zes uur nog gauw een paar uur voordat de echte dag
begint. Dat zijn fijne nachten, meestal zit ik uren achter elkaar met gekruiste
benen op het kleed. Maar omdat het kleed weg is, kan dat nu niet meer.