In de kleine achterkamer ligt zij in bed. De muren zijn
oranje geverfd, het gordijn is een stukje open geschoven. Buiten is het nog
heiig, dof grijzig wit. Dikke vochtige lucht. Windstil zo te zien. Ze kijkt
naar de takken van de eikenboom in de tuin. Er groeien al weer blaadjes aan.
Was het gisteren slechts een groene gloed, vandaag lijkt het of de takken nooit
kaal geweest zijn. Ze houdt van het lichte groen van een nieuw begin. En van de
snelheid waarmee het dorre verleden verlaten wordt.
Ze hoort niets. Niet meer. Maar ze weet nog hoe de vogels floten
als de zon warmer scheen, als de dagen langer werden en de geur van vrijheid
aangewaaid kwam. Naar buiten, naar buiten. Vroeger als kind slenterde ze dan eindeloos
door de straten van haar dorp. Zonder jas, met kippenvel op haar dunne armen. Speciaal
voor de aarzelende maar dappere zon droeg ze haar witte jurk met rode linten.
En natuurlijk moesten haar haren hoog opgestoken worden, zodat ze ieder lentebriesje in haar nek voelde kietelen. Speurend naar de zacht warme ondertoon die de komst van de lente zou verraden.
En natuurlijk moesten haar haren hoog opgestoken worden, zodat ze ieder lentebriesje in haar nek voelde kietelen. Speurend naar de zacht warme ondertoon die de komst van de lente zou verraden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten